Ik weet het, ik woon in een uithoek. Een plek waar ik me kan afzonderen van de wereld, oorlog, armoede, vluchtelingenproblematiek en ga zo maar door. De dreiging van terrorisme komt alleen tot ons, door maatregelen die op alle scholen worden getroffen, na een dodelijke aanslag op een docent op een middenschool elders in Frankrijk. Er geldt een vigilance pirate! Dus ook op onze school in het dorp, waar nog geen 200 leerlingen op zitten. De ingang wordt verplaatst, zodat het lijkt alsof de leerlingen veiliger de school kunnen verlaten. En dat is het dan.
Ik ben er aan gewend geraakt, me te kunnen onttrekken aan de wereld. Me te wanen in een leven, dat helemaal niet slecht is. Frisse boslucht in te kunnen ademen, zonder fijnstof. Alleen de geur van de koeien zweeft af toe toe langs. Totdat ik op reis ga, en verplicht ben om een uur door te brengen in de koude openbare wachtruimte op het treinstation Gare du Nord van Parijs. Een echte espace publique, want werkelijk de hele wereld komt hier samen. Internationale forensen, Nederlanders, Fransen, Engelsen, met alle kleuren huid en haar. Die ook wachten op de vertraagde Eurostar naar Amsterdam of een andere hogesnelheidstrein. De meeste wachtende nuttigen net als ik, een kopje koffie van minstens vier euro, voor de kleinste maat. Of een salade van drie blaadjes met een stukje kip voor 7,50. Of een veel te duur belegd broodje van Paul.
Pal naast de reizigers zitten degenen die het station niet gebruiken als overstapplek, maar als verblijfsplaats. De sans domicile fixe, oftewel dak- en thuislozen. De Fransen hebben zelfs voor de meest uitzichtloze ellende een mooie term. Net zoals de duiven in Amsterdam bevolken ze het station. Omdat het hier droog is en iets minder koud is als buiten. En omdat er voedsel te vinden is. Ze loeren op de prullenbakken, om deze te plunderen bijna nog voordat het half opgegeten koffiebroodje de bodem raakt.
Een man gebruikt de ruimte om op een bankje, breeduit, zijn buit gemaakte bak rijst te verdelen over twee bakjes, in één bakje zitten nog een paar sushi. Af en toe lacht hij hardop, alsof hij zijn geluk niet op kan (waarschijnlijk is dat ook zo). Hij luistert duidelijk naar allerlei stemmen van mensen die niemand kan zien behalve hij. Minutieus, alsof het om een schat gaat, pakt hij beide bakjes in, in het papier dat bedoelt is om het eten warm te houden. Hij neemt rustig de tijd om zijn schat goed op te bergen. Terwijl om hem heen de te dure belegde broodjes soldaat worden gemaakt.
Schuin achter me gaat een andere man zitten. Ik ruik hem al voordat ik hem zie. Ook hij is bij de prullenbak voor oosters eten langs geweest en heeft iets met sperzieboontjes gevonden. Gezond! Hij gebruikt de stam van het nepboompje, dat voor sfeer moet zorgen, als krabpaal om de jeuk op zijn rug wat te verlichten.
Er komt een flink aantal korps mariniers langs gewandeld inclusief kogelvrije vesten en kalasjnikovs. Voor het geval je even vergeet dat er in heel Frankrijk een vigilance pirate geldt. Ik voel me geen moment veiliger door hun aanwezigheid.
De eerste man vertrekt nadat hij al zijn bezittingen weer goed heeft opgeborgen in zijn tassen. Hij besluit wat te bedelen. En wordt zonder pardon weggestuurd door een kleerkast van een beveiligingsbeambte. Die natuurlijk ook wel weet dat het wegsturen geen enkele zin heeft. Maar zo zijn de regels. Iedereen mag kennelijk gebruik maken van de bankjes als tijdelijke verblijfsplaats, maar bedelen is uit den boze. Even later hoor ik de dakloze luidkeels vloeken en doodsbedreigingen uiten aan het adres van iemand die voor mij onzichtbaar is. In het plat Engels. Misschien is hij in Parijs gestrand na de Brexit?
Een derde man heeft het goed begrepen. Zijn kleding, die hem niet past, verraad dat hij geen reiziger is. Hij zit alleen maar lusteloos voor zich uit te staren. De dag door te komen. Hij heeft niks bij zich. Hij bedelt niet en praat ook niet hardop in zichzelf. Niemand neemt notie van hem. En dat is waarschijnlijk precies zijn bedoeling.
Het is een wonderlijke gewaarwording: de non-ontmoeting tussen de Paul-broodjes etende reizigers die druk zijn met hun nieuwste model smartphone en de overlevende klaplopers*, die druk zijn met hun volgende maaltijd veilig te stellen. De reizigers doen hard hun best de zwervers te negeren. De klaplopers onderhouden vooral relaties met de verschillende types die in zichzelf huizen en sluiten daarbij de reizigers buiten. Behalve als ze gaan bedelen. Dan overschrijden ze de nauwkeurig afgebakende grens tussen de twee werelden. En daar wordt dan onmiddellijk een stokje voor gestoken. Op nog geen 100 vierkante meter komen er weliswaar twee werelden samen, maar toch beweegt iedereen volledig langs elkaar heen. Er is geen sprake van echte ontmoeting, laat staan verbinding.
Ook ik beslecht de grens niet, geef geen euro. Het is kennelijk makkelijker om hun wereld te zien als niet van mij, negeren betekent ontkennen dat ik onderdeel van een oplossing of tijdelijke verlichting van hun situatie kan zijn. Want wat kan ik in hemelsnaam voor hen betekenen? Alleen de beveiligingsbeambten vormen een uitzondering. Door ze weg te sturen, worden de klaplopers even gezien, even erkend in hun bestaan. En de beambten ‘beschermen’ de reizigers tegen de confrontatie, zodat die gerust kunnen blijven negeren.
Het enige probleem hierbij is de geur. Die dringt onherroepelijk mijn neus binnen. Daar beschermt niks tegen. Behalve een flinke neusverkoudheid. Via mijn reukorgaan dringt de werkelijkheid, de uitzichtloosheid zich aan mij op. De geur laat zich niet begrenzen. En misschien is dat maar goed ook!
* Ik gebruik de term klaplopers in navolging van een goede vriendin van mij, die al jarenlang met (verslaafde) dak- en thuislozen werkt in Haarlem en Amsterdam.