De lente sluipt over de heuvels mijn uitzicht binnen. Kruipt tevoorschijn uit de takken en voorziet de bomen en de struiken van een voorzichtig groen. Hun takken zijn niet langer losse tentakels zwart, los van elkaar te onderscheiden. Hun naaktheid wordt ongevraagd opgeslokt door een ontembare groene waas van ontluikende bladeren. De loofbossen zijn eerst nog saai grijs bruin. Binnen een week vult mijn uitzicht met alle soorten groen. De dennen staan niet langer eenzaam donkergroen, bijna zwart te wezen. Ze worden omringd door het jonge hel groen van de beuken. Dan volgen de eiken, hun bladeren kleuren eerst herfstbruin en als ze bloeien groen. De kastanjes volgen, ze houden hun knoppen zo lang mogelijk dicht. Zodra zij open zijn, volgen de walnoten. De meidoornen krijgen een frisse kleur groen. Als de sleedoornen zijn uitgebloeid worden ze wit, een weeïge zoete geur verspreidt zich door de lucht. De naaldbomen raken in bloei en een voorjaarsbriesje doet wolken stuifmeel door de lucht heen dwarrelen.
De weiden worden steeds groener, omzoomt door heggen met hier en daar een pluk witte sleedoorn. In de verte spikkelen bruine vlekken koe de wei. Hun staarten zwiepend, kaken malend. Allemaal in dezelfde richting. Als er een omdraait, draaien ze allemaal. Ze lopen tussen paardenbloemen die de grasweides eerst geel kleuren, en later wit van hun pluizen.
In het bos spreiden kleden boshyacinten hun klokjes. Een paarsblauw tapijt strekt zich uit over hectares, met hier en daar een eigenwijze witte of roze. De bermen van de hoofdweg komen tot leven. De toortsen van mannetjesorchis trotseren de 90 kilometer per uur die langs hen raast, de bijbehorende uitlaatgassen lijken ze niet te deren. Ik zie ze alleen daar.
De vogels beginnen voorzichtig. Eerst alleen merels , maar dan volgen de zwartkoppen, allerlei soorten mezen. De specht roffelt, de boomkruiper tsjirpt ’s morgens mijn slaapkamer binnen. Goudhaantjes dwarrelen door de struiken. Roodborsten en winterkoningen brengen zo veel geluid voort dat ik er van sta te kijken. Al die decibellen uit zo’n klein lijfje! Een voor een markeren ze hun territorium, bakenen ze hun ruimte af, hun tak in die ene boom of struik. De vogelhuisjes raken een voor een bezet. En dan op een dag opeens, hij is er, de wielewaal. Twiedeljo!
De zon schijnt zomers warm in een strak blauwe lucht. Het groen van de bomen tekent er zo fel tegen af, het doet pijn. De lente is bijna te snel, te veel van het goede, te intens. En voor je het weet kleurt het landschap zomers.