Op 8 april 1908 werd mijn oma, waarover ik een roman schrijf, geboren in de Derde Helmersstraat op nummer 16. In een nieuwe stadswijk, met een gloednieuw ziekenhuis om de hoek, het Wilhemina Gasthuis. In dat Gasthuis werd ik zelf geboren op 19 augustus 1977, maar dat terzijde. Mijn oma was het eerste kleinkind in de familie zowel aan de kant van haar vader als haar moeder. Haar vader had weliswaar vier zussen, maar één daar van was al gestorven toen ze drie was. De oudste, Annemie, was vijf jaar jaar eerder gestorven op 32 jarige leeftijd, tijdens de bevalling van haar eerste kind.
Er heerste grote blijdschap en opluchting dat de bevalling goed was verlopen en dat er een gezond meisje was geboren. In mijn roman heb ik die geboorte beschreven van uit het perspectief van haar vader, Adriaan Cornelis Smitt. Zijn vader was een berucht dominee, Johannes Gesinus Smitt, een begenadigd prediker en hij had nogal pertinente ideeën over de kerk en haar gemeente. Toen ik ging schrijven, verzon ik dat hij een keer zijn kleindochter heeft gezien, hij ondernam de reis vanuit Apeldoorn, waar hij woonde met twee dochters (zijn vrouw was al een tijdje overleden), en bezocht zijn eerste levende kleinkind.
Afgelopen weekend dook er een briefje op uit het archief van mijn familie, gedateerd 16 april 1908, geschreven door Johannes Gesinus aan zijn zoon:
“Beste Adriaan! Met aangenaamheid denk ik terug aan mijn bezoek . Steeds staat mij voor oogen dat wel ietwat moede, maar toch zoo blijde en dankbare gelaat van de gelukkige, jonge moeder; dat dierbare wicht, zoo hulpbehoevend en toch zoo rustig, ten teken van goede gezondheid.
…
Nu, ik ben ook zeer blijde en dankbaar, dat de Heer ons zoo kennelijk verhoord en doorgeholpen heeft, temeer omdat de bevalling van onze lieve Annemie op zoo dubbele teleurstelling uitliep. En nu is alles zoo goed gegaan. God Zij Dank!“
Hij schreef de brief op Witte Donderdag. Hij vertelt dat hij een nieuwe fiets heeft, het scheelt heel wat bij mijn oude kar. Hij zal met zijn volwassen dochters op Goede Vrijdag naar de Lutherse Kerk gaan, voor het Heilig Avondmaal, zo vermeld hij. Hij wenst het jonge gezin een gezegende Paastijd toe.
Op 22 april, de woensdag na Pasen, overleed hij plotseling.
Er zijn ook twee condoleance brieven van zijn schoondochter Lie, de moeder van mijn oma, van 24 april 1908, na zijn sterven. Eén aan haar man, die kennelijk in Apeldoorn is, en één aan haar schoonzussen, de twee nog levende van de vier. Hierin schrijft ze:
“Ik was zoo blij dat ik het kindje had en dat Pa er ook zoo blij mee was. Je weet niet hoe heerlijk ik het vind dat hij ’t nog in zijn armen had. Hij zei: “God zegene je” en dat dat zal God het kleintje zeker doen.“
Mijn oma leidde inderdaad een gezegend leven, niet zonder hindernissen of tegenslagen, maar vol van een onwankelbaar geloof in God. Wellicht werkt de zegen van Johannes Gesinus nog altijd een beetje door, tot op de dag vandaag. Ik voel me gezegend dat zijn woorden 117 jaar bewaard zijn gebleven in een oude houten kist met koperen beslag en mij letterlijk ondersteunen bij het schrijven van mijn boek.